Leonid Solowjow: Avonturen in Bochara

Een hoogtepunt uit het genre van de schelmenroman (meer over de auteur hier uitleg of detail ). De plaats van handelen is Bochara, liggende aan de zijderoute, in het tussen Rusland en Afghanistan gelegen Oezbekistan, dat cultureel tot de Arabische wereld behoort. In de niet nader benoemde tijd van handelen wordt de hele regio vanaf het huidige Turkije tot het huidige Iran beheerst door kleinere en grote rijken en rijkjes van diverse kaliefen en emirs, wier gezag berust op de traditionele combinatie van geslacht, kracht en wreedheid.

De held die wij kennen als Tijl Uilenspiegel heet hier Hodzja (gebruikelijker is Hodja of Hodj) Nasreddin, die als karakter al heel lang bestaat in de hele Arabische wereld, en nog steeds populair is  . Het boek van Solowjow is een moderne adaptie. Hier zijn Nasreddin's tegenstrevers alle machtigen in het algemeen, en de emir van Bochara in het bijzonder. Zoals het een goede roman betaamt, gaat het natuurlijk voor een belangrijk deel over het mooiste meisje. Maar dat is allemaal eigenlijk alleen maar een zeer charmant vehikel voor het overbrengen van een aantal fundamentele fatsoenswaarden, en de vele manieren waarop die fatsoenswaarden geschonden en verkracht worden. Dit alles op het kwaliteitsniveau van De kleine prins van De Saint-Exupery en De Alchemist van Coelho, hoewel Avonturen in Bochara zich minder op het filosofische en meer op het praktische ethische niveau beweegt. Voor gebruik van voorbeelden uit het boek, zie hier     .

Wat scènes uit het boek zoals gebruikt op deze website - scène 1: Hodzja is met de karavaan aangekomen in Bochara, waar hij, bijna platzak, een bescheiden plaatsje in een hoekje van de herberg heeft gevonden. Alwaar hij een conversatie over zijn eerdere avonturen oppikt:
  De herberg had geen stal. Hodzja Nasreddin zag echter een ijzeren haak onder een stellage uitsteken. Aan deze haakte hij zijn muilezel en liep toen de herberg in, zonder zich erom te bekommeren, waar die haak wel aan vast kon zitten.. Hij zocht een gemakkelijk hoekje uit en vlijde er zich neer.
Juist toen hij insluimerde hoorde hij plotseling zijn naam noemen. Met moeite opende hij zijn ogen.
Vlak bij hem zaten een paar bazaargangers in een kring thee te drinken - een kameeldrijver, een herder en twee ambachtslieden. Eén van hen vertelde met gedempte stem:
"Over Hodzja Nasreddin gaat ook het volgende verhaal. Hij liep eens in Bagdad over de bazaar en hoorde plotseling uit een der herbergen een luid geschreeuw en lawaai komen. Onze Hodzja Nasreddin is, zoals jullie weten, een nieuwsgierig man. Hij stapte dan ook dadelijk op de bewuste herberg af. Daar zag hij een dikke, opgeblazen kastelein, die een bedelaar bij zijn kraag heen en weer schudde en de duitjes opeiste die de bedelaar niet betalen wou.
"Wat is dat voor een lawaai?" vraagt onze Hodzja Nasreddin.
"Waar hebben jullie zo'n ruzie om!"
"Deze zwerver hier," schreeuwde de waard ten antwoord, "deze verschrikkelijke vagebond en schooier kwam daarnet mijn herberg binnen  -  mogen zijn ingewanden in zijn lijf verdrogen! Hij haalde een gerstekoek uit zijn mantel en hield die net zo lang boven mijn gebraad totdat zijn koek helemaal doortrokken was met de kostelijke geuren van mijn schapenvlees en tweemaal zo lekker werd. Toen heeft die bedelende hond - mogen zijn tanden hem uitvallen en zijn huid afschilferen! - die koek opgevreten en nu weigert hij te betalen!"
"Is dat zo?" vroeg onze Hodzja Nasreddin streng aan de bedelaar, die van angst geen woord meer kon uitbrengen en alleen maar zwijgend met het hoofd knikte.
"Het is een zonde," zei Hodzja Nasreddin, "het is een grote zonder betaling van het goed van anderen gebruik te maken!"
"Hoor je, luizebos, wat deze edele en achtenswaardige heer je zegt", riep de waard verheugd.
"Heb je geld?" zo wendde Hodzja Nasreddin zich tot de bedelaar. Deze haalde zwijgend zijn laatste oortjes uit zijn zak. De kastelein stak zijn vettige poot er al naar uit.
"Wacht nog even, geëerde vriend," hield Hodzja Nasreddin en "Kom eens hier met je oor!" En lange tijd liet hij het geld van de bedelaar in zijn holle vuist aan 't oor van de waard rammelen. Toen gaf hij het geld aan de bedelaar terug en sprak:
'"Ga in vrede, arme drommel!"
"Wat?", schreeuwde de waarde. "Maar ik heb mijn geld nog niet!"
"Hij heeft zijn schuld gedelgd. Gij hebt niets meer van hem te vorderen," antwoordde onze Hodzja Nasreddin. "Hij heeft genoten van de geur van uw gebraad en gij van de klank van zijn geld!" .

De versie van Hodzja van het oeroude principe van de reciprociteit.

Scène 2 - Hodzja Nasreddin heeft, ten einde zijn nieuw opgedoken geliefde uit de harem te redden, het hof van de boze Emir weten te penetreren in de gedaante van een bezoekende geleerde: Hoessein Goeslia. De Emir onderhoudt zijn verzamelde hovelingen over hun vaardigheden:
  De Emir stelde nog enige andere, even netelige vragen. Iedere keer was het antwoord van Hodzja Nasreddin het beste.
"Wat is de allereerste plicht van de hoveling?" vroeg de Emir.
Hodzja Nasreddin antwoordde:
"O groot en schitterend Heerser! De allereerste plicht van de hoveling bestaat in de dagelijkse oefening van zijn ruggegraat, opdat deze de noodzakelijke lenigheid verkrijgt, zonder dewelke de hoveling niet op passende wijze zijn onderdanigheid en eerbied tot uiting kan brengen. De ruggegraat van de hoveling moet zich in alle richtingen kunnen buigen en wenden - dit in tegenstelling met de verstijfde ruggegraat van het gemene volk, dat niet eens behoorlijk een buiging kan maken."
"Zo is het!" riep de Emir, door Hodzja Nasreddins antwoord in de grootste verrukking gebracht. "Zo moeten de vragen des Emirs beantwoord worden! Jullie hebt het gehoord! Leert er wat van, jullie stommelingen, met je houten koppen! Waarlijk, Hoessein Goeslia overtreft jullie allen vele malen! Wij betuigen hem Onze grote welwillendheid." Op hetzelfde ogenblik rende de Hofkok op Hodzja Nasreddin toe en stompte hem zijn mond vol met vijgen en kandij. Hodzja Nasreddins wangen puilden uit, hij hijgde benauwd en het dikke, zoete speeksel droop hem om de kin.

Dit dus beschrijvende de rol van de hoveling: de middenklasse. De managers. De Emir staat natuurlijk voor de rijken.

In de volgende scène heeft Nasreddin in de gedaante van Hoessein Goeslia een dusdanige reputatie verworven, dat hij door de valse woekeraar Jaffar te hulp wordt geroepen om hem te genezen van zijn bochel:
  Hodzja Nasreddins gelaat klaarde op. Hij zuchtte verlicht en strekte zijn rug.
"Breng mij een deken!" zei hij met luide stem.
"Jaffar en alle anderen, komt nader!"
Hij zette de bloedverwanten in een kring en liet de woekeraar in het midden plaats nemen. Hierop wendde hij zich tot hen met de volgende woorden: "Zo dadelijk zal ik Jaffar met deze deken bedekken en een gebed uitspreken. En gij allen, Jaffar daarbij inbegrepen, moet met gesloten ogen dit gebed nazeggen en als ik dan de deken wegneem, zal Jaffar genezen zijn. Maar ik moet u opmerkzaam maken op een bijzonder gewichtige voorwaarde en als één van u zich niet aan deze voorwaarde houdt, zullen Jaffars gebreken ongeneeslijk zijn. Luistert aandachtig en denkt aan mijn woorden."
De bloedverwanten zwegen en waren bereid te luisteren en de woorden van de wijze indachtig te zijn.
"Als ge mij het gebed na zult zeggen," zei Hodzja Nasreddin luid en duidelijk, "mag niemand van u - en Jaffar het minst van allen - aan een aap denken. Als een van u aan een aap denkt of, nog erger, zich een aap voorstelt - met zijn staart, zijn rode achterste, zijn weerzinwekkende snuit en zijn gele tanden - dan zal er natuurlijk geen enkele genezing plaats vinden, want het verrichten van zulk een vroom werk is onverenigbaar met de gedachten aan zulk een walgelijk wezen als een aap. Hebt ge mij begrepen?"
"Begrepen!" echoden de bloedverwanten.
"Weest bereid, Jaffar en sluit uw ogen," zei Hodzja Nasreddin plechtig, terwijl hij de woekeraar met de deken bedekte. "Nu sluit gij uw ogen," zo wendde hij zich tot de bloedverwanten, en onthoudt mijn voorwaarde: denkt niet aan een aap!"
In een snelle zing-zang sprak hij de woorden van het gebed uit: "Wijze en albesturende Allah, doet in de kracht van de heilige tekens, Alif, Lam, Mim en Ra uw genezing neerdalen op uw nietswaardige slaaf Jaffar."
"Wijze en albesturende Allah," herhaalde het veelstemmige koor der bloedverwanten. En daar zag Hodzja Nasreddin op het gelaat van een der verwanten een uitdrukking van ongerustheid en verwarring; een tweede begon te hoesten, een derde struikelde over zijn woorden en een vierde schudde zijn hoofd alsof hij trachtte een zich opdringend visioen te verjagen. Een minuut later begon ook Jaffar onrustig onder de deken heen en weer te draaien: een aap, 'n weerzinwekkende en onuitsprekelijk walgelijke aap met een lange staart en gele tanden stond sarrend voor zijn geestesoog en toonde hem om beurten zijn tong en zijn rode achterste, plekken dus, zoals een goed Muzelman er geen onfatsoenlijker kent. Hodzja Nasreddin bleef luide zijn gebed opzeggen en hield toen plotseling op alsof hij ergens ingespannen naar luisterde. Op zijn voorbeeld zwegen ook de bloedverwanten, sommigen deinsden een stap terug. Onder de deken knerste Jaffar met zijn tanden want zijn aap begon nu wel heel onbehoorlijke kunsten te vertonen.
"Wat?" riep Hodzja Nasreddin met donderende stem. ,,O, ongelovige godslasteraars! Ge hebt mijn verbod overtreden, ge hebt u verstout onder het gebed te denken aan de dingen waaraan ik u verboden heb te denken!" Hij trok de deken weg en begon tegen de woekeraar uit te varen.
"Waarom heb je mij geroepen! Nu begrijp ik, dat je niet genezen wilde worden! Je wilde mij beschaamd doen staan, mijn vijanden hebben je opgestookt! Maar pas op, Jaffar! Morgen zal de Emir van alles op de hoogte zijn! Ik zal hem zeggen dat jij onder het bidden opzettelijk en met godslasterlijke doeleinden aldoor aan een aap hebt gedacht! Neem je in acht, Jaffar, en gij allen, neemt u in acht! Dit zal jullie berouwen! Jullie weet welke straffen er op godslastering staan!" En daar er inderdaad zeer zware straffen op godslastering stonden, bleven alle bloedverwanten als van schrik verstijfd zwijgen en begon de woekeraar, in een poging zich te rechtvaardigen, iets onsamenhangends te mompelen. Maar Hodzja Nasreddin luisterde niet naar hem; kortaf draaide hij zich om, sloeg de poort met een klap achter zich dicht en vertrok. . . .
Spoedig daarna overgoot de opkomende maan Bochara met een zacht en koel licht. Doch in het huis van de woekeraar hoorde men tot laat in de nacht geschreeuw en gekijf: daar werd uitgemaakt wie het eerst aan een aap had gedacht. . . .

Dit kan gebruikt worden als allegorie voor de eerste grote verleiding binnen de religie: er materiële zaken bij te betrekken. Het onderhouden van een religie zonder materialisme is even moeilijk als het niet-denken aan een aap. De materiële werkelijkheid omringt ons aan alle kanten, met soms de meest indringende eisen, en de mentale prestatie om daar niet aan te denken in combinatie met religie is waarschijnlijk nog veel moeilijker dan het niet aan een aap denken.


Naar Literatuur, inleiding  , of site home  ·.

23 dec.2005